Opvoedingskramp’ door verkeerd beeld van jongeren |
01 april 2017 |
In zijn recentelijk verschenen boek ‘Een beeld van een kind. De ontwikkeling en opvoeding van het kind in historisch perspectief’ (2016) haalt hoogleraar ontwikkelingspsychologie Willem Koops een onderzoek aan dat duidelijk maakt dat er tegenwoordig vooral sprake is van een ‘omgekeerde generatiekloof’: terwijl jongeren redelijk op kunnen schieten met hun ouders zijn het vooral volwassenen die negatief over jongeren denken. Jongeren zijn ook vrijwel permanent negatief in het nieuws en worden vaak weggezet als een aparte mensensoort. Jongeren zijn meer gespreksonderwerp dan gesprekspartner, meent Willem Koops; ze worden vaak gezien als dingen met vaste eigenschappen in plaats van medemensen met mogelijkheden. En met de toenemende invloed van de neurowetenschap, met verwijzing naar het populaire boek van Eveline Crone ‘Het puberende brein’ (2008), wordt het er niet beter op: ‘Als een Nederlands kind van een jaar of twaalf, dertien zich tegenwoordig asociaal gedraagt, dan is het gebruikelijk geworden dit uit te leggen als een onvermijdelijk gevolg van de aard van het puberende brein, vaak met een verwijzing naar Crone.’ Koops schrijft het verkoopsucces van Crones boek deels toe aan de onterechte troost die ouders en docenten er uit zullen putten, omdat die lastige pubers niet lastig zouden zijn vanwege hen maar vanwege dat vreemd werkende brein. Koops grootste bezwaar tegen boeken als dat van Crone is dat ze lezers niet waarschuwen voor al te simpele conclusies, als zou onbalans in de hersenen de oorzaak zijn van bepaald jongerengedrag, terwijl een oorzakelijk verband tussen die twee zaken nooit is aangetoond. Infantilisering Zou hersenontwikkeling niet net zo goed het gevolg kunnen zijn van de manier waarop wij in onze cultuur adolescenten behandelen, vraagt Koops zich hardop af. En juist daarover gaat het overgrote deel van Koops’ eigen lijvige boek. Het is vooral een overzicht van de voorstellingen (beelden) die volwassenen zich van kinderen gemaakt hebben door de eeuwen heen. Het boek verhaalt over hoe kinderen eeuwen geleden nog opgroeiden te midden van volwassenen en hoe onder invloed van denkers als Rousseau met zijn ‘Emile’ en later ontwikkelingspsychologen als Stanley Hall en onze eigen Jan Hendrik van den Berg de afstand tussen kinderen en volwassenen almaar groter werd gemaakt - wat de letterlijke betekenis is van het woord ‘infantilisering’. De meeste ideeën over kinderen, pubers en adolescenten - van Piaget tot Benjamin Spock - zijn ’sociale constructies’, maakt Koops duidelijk: bedenksels van wetenschappers die niet meer dan plaats- en tijdgebonden inzichten zijn. Ze bevatten weinig universele kennis bevatten en zijn dus wetenschappelijk ‘dubieus’. Koops noemt de Rousseau-Piaget traditie een ‘tekorttheorie’: jongeren worden uitsluitend gezien als mensen met een tekort en zoiets wordt allicht een selffulfilling prophecy, meent hij. Dat kinderen en adolescenten in het Westen zo losgezongen zijn van de volwassen wereld, uit bezorgdheid, als aparte commerciële doelgroep en in het onderwijs, noemt hij dan ook eerder de oorzaak dan het gevolg van allerlei problemen tussen jongeren en volwassenen; elders in de wereld, buiten het Westen, bestaan die typische adolescentenproblemen immers niet eens. Angstcultuur Alle bezorgdheid van volwassenen om jongeren heeft meer onwenselijke gevolgen, schrijft pedagoog Micha de Winter in ‘Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Vanachter de voordeur naar democratie en verbinding’ (2011). De Winter herkent de selffulfilling prophecy van Koops, temeer daar politiek en media jongeren vooral zien als een te bestrijden gevaar. Hij toont ook aan dat het beroep dat overheid en ouders doen op allerlei pedagogische experts de afgelopen decennia explosief is toegenomen. De Winter spreekt in deze zelfs van een ‘opvoedingskramp’: waar vroeger de opvoeding een gezamenlijk project was van familie, buurt, kerk en school, is opvoeden steeds meer gedragsregulering of gedragstherapie geworden. Alles alleen maar gericht op dat individuele kind en dat individuele gezin. Met zo’n verkrampte aanpak veroorzaken therapeuten, opvoeders - zoals ook docenten die uitsluitend bezig zijn ‘de boel’ onder controle te houden - de problemen met jongeren grotendeels zelf.
De Winter ontrafelt in zijn essaybundel niet alleen hoe gedragsprofessionals jongeren en gezinnen met opvoedingsproblemen steeds verder isoleren van de omgeving, maar ook hoe die gedragsregulering commercieel geëxploiteerd wordt en is ontaard in een algehele ‘preventiekramp’. Met een beroep op het algemeen belang door politici toe. Hij spreekt van een angstcultuur waarin we leven en tegelijkertijd van pedagogische verwaarlozing van de jeugd. Gedragsregulering heeft immers maar weinig met opvoeden te maken: bij opvoeding zou het meer moeten gaan om zaken als de vorming van persoonlijkheid, het ontdekken van de zin van je bestaan, en om het ontdekken van je plaats in de samenleving, je cultuur en de wereld.
Burgerschap Het roer moet daarom radicaal om, vindt De Winter, willen we de wereld van opvoeding en jeugdhulp weer groter maken in plaats van almaar kleiner. ‘We moeten veel meer met kinderen en jongeren spreken over hun idealen, over hun identiteit, over de manier waarop zij de samenleving ervaren en haar zouden willen veranderen. Over positieve vrijheid kortom. Dat is geen taak die je alleen aan het formele onderwijs kunt delegeren. Burgerschap en identiteitsvorming vinden niet alleen plaatst in het onderwijs, maar vooral ook in de alledaagse sociale ervaringen.’
Zoals ook daar in die treincoupé tussen reizigers, aan het begin van dit verhaal. Nadat een medereiziger de oudere man die mocht zitten tegengeworpen had dat je tegenwoordig net zo vaak ziet dat ouderen zich onbeleefd gedragen tegenover jongeren, ontspon er zich een levendige discussie over het thema. Waarbij overigens niemand iets vroeg aan het meisje in het gangpad. Een discussie bovendien die ongetwijfeld van een hoger niveau zou zijn geweest als men meer historisch besef had gehad van de plaats van jongeren in onze cultuur. En als men bijvoorbeeld geweten zou hebben dat al aan het eind van het eerste levensjaar het kinderbrein zich ‘operationeel’ kan meten met dat van een volwassene. Dat zo’n breintje niet principieel anders werkt. Het is onzin dat een kind daarover een jaar of twaalf zou doen, meent ontwikkelingspsycholoog Koops. In menig opzicht zijn kinderen zelfs slimmer, fantasierijker en nieuwsgieriger dan volwassenen, meent hij. En ook gewetensvoller. Het belangrijkste verschil tussen jongeren en volwassenen is, aldus Koops, dat jongeren meestal minder ervaringen opdeden. Ervaringen die leermomenten zijn. Heel begrijpelijk dus dat zij her en der wel wat aanwijzingen kunnen gebruiken. Door Paul Op Heij Dit artikel verscheen in MMagazine 40-2 Maart 2017 |